Aansprakelijkheid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

In de droge zomer van 2003 verzuimde het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden om ingaande 1 april van dat jaar het zomerpeil met 15 cm te verhogen in een tweetal peilvakken te Harmelen met een hoogwatervoorziening voor de lintbebouwing. Het peil werd pas 1 augustus 2003 op zomerpeil gebracht nadat een aantal boerderijen ernstig waren verzakt door inklinking van de ondergrond. De gevels vertoonden scheuren met een breedte tot wel 5 cm. De eigenaren stelden daarop het Hoogheemraadschap aansprakelijk wegens nalatigheid bij de handhaving van het peilbesluit en spanden een procedure aan bij de rechtbank Utrecht tot verhaal van hun schade. Bij vonnis van 12 oktober 2005 bepaalde de rechtbank dat een waterschap verantwoordelijk is voor zowel het oppervlaktewater- als het grondwaterpeil. De rechtbank oordeelde dat het Hoogheemraadschap zich onvoldoende had ingespannen om het zomerpeil tijdig te bereiken en veroordeelde het waterschap tot integrale vergoeding van de herstelkosten.

Het Hoogheemraadschap stelde vervolgens hoger beroep in bij het gerechtshof te Amsterdam. Volgens het Hoogheemraadschap was de schade uitsluitend te wijten aan de verdamping tijdens de droge zomer omdat de interactie tussen oppervlaktewaterpeil en grondwaterpeil dermate traag verloopt dat de nalatigheid van het Hoogheemraadschap nimmer tot de schade aan de boerderijen had kunnen leiden.

In een tussenvonnis oordeelde het Hof dat een deskundige zich diende uit te laten over de vraag of de uitdroging van de veenlagen en de zettingschade aan de boerderijen voorkomen zou zijn als het waterschap het peilbesluit zou hebben nageleefd. Volgens Prof. J.H. de Vries, die tot deskundige was benoemd, had slechts in twee gevallen het te laat opzetten van het zomerpeil effect gehad op het grondwaterpeil. De nalatigheid was verantwoordelijk voor 7 respectievelijk 26 procent van de totale grondwaterpeildaling en voor het overige te wijten aan verdamping en uitdroging. Prof. De Vries stelde voor dat 7% respectievelijk 26% van de schade voor rekening van het Hoogheemraadschap diende te komen, overeenkomstig het aandeel in de causale keten. De boeren waren het hiermee niet eens omdat volgens hen de zettingschade zich pas voordoet bij overschrijding van een breekpunt. Het Hoogheemraadschap diende daarom volgens hen de volledige schade te betalen, tenzij het Hoogheemraadschap alsnog zou kunnen bewijzen dat de schade zich ook zonder de nalatigheid van het waterschap zou hebben voorgedaan.

In haar eindvonnis van 12 juli 2011 oordeelde het gerechtshof conform het voorstel van Prof. De Vries en veroordeelde het Hoogheemraadschap tot betaling van 7% respectievelijk 26 % van de herstelkosten. Het Hof achtte het redelijk om de onzekerheid over het oorzakelijk verband tussen nalatigheid en schade over partijen te verdelen.

Kees van Schaik
GVK Advocaten Zwolle