Vergunde rechten blijven in stand, ook in overbelaste situaties

Op 21 juli jl. heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een uitspraak gedaan in een procedure tegen een varkenshouderij in eerste aanleg, aangespannen door omwonenden (ECLI:NL:GHARL:2020: 5772). 

Door de buurt werd betoogd dat de varkenshouderij, hoewel die beschikt over een onherroepelijke vergunning voor geurbelasting die groter is dan de norm van 14 OUE/m3 voor concentratiegebieden buiten de bebouwde kom, toch onrechtmatige geurhinder veroorzaakt. Volgens de omwonenden zou het varkensbedrijf moeten worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en zijn geuruitstoot drastisch moeten verlagen. Het hof gaat daar echter niet in mee en oordeelt dat, zolang de varkenshouderij zich houdt aan zijn vergunning, er geen sprake is van onrechtmatig handelen. Ik licht dit nader toe.

Wat aan deze uitspraak vooraf ging

Op 20 december 2017 deed de rechtbank in deze zaak een uitspraak die veel rumoer teweeg bracht (het vonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2017:6442). 

Om te beoordelen of het veroorzaken van hinder (bijvoorbeeld door het verspreiden van stank) onrechtmatig is, moet volgens vaste rechtspraak worden gekeken naar de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Het wel of niet beschikken over een publiekrechtelijk vereiste vergunning is daarbij niet zonder meer bepalend. Gekeken moet worden naar o.a. de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust. Over het algemeen mag een vergunninghouder erop vertrouwen dat zijn vergunning op een juiste manier is verleend, zodat hij van die vergunning gebruik mag maken.

Op grond van de relevante wet in kwestie (nl. de Wet geurhinder en veehouderij, hierna: Wgv) geldt in beginsel voor veehouderijen een maximale geurbelasting van 14 OUE/m3. Let wel, in beginsel! De Wgv kent op deze regel twee uitzonderingen, w.o. de zgn. 50/50 regel in het geval van historisch ontstane overbelaste situaties die vergund waren.

De varkenshouderij in kwestie beschikt – o.a. na gebruikmaking van die 50/50 regel – over een onherroepelijke omgevingsvergunning op grond waarvan het hem toegestaan was om een geurbelasting van meer dan 14 OUE/m3 te veroorzaken. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom de varkenshouderij onrechtmatig zou hebben gehandeld door zich te houden aan de 50/50 regel. Die regel volgt immers uit de wet. Daarbij is van belang dat bij de totstandkoming van de wet rekening is gehouden met de belangen van personen die in de omgeving van een veehouderij wonen. De rechtbank overweegt dat, zolang de geurbelasting van de veehouderij binnen de normen van de Wgv is, de omwonenden de geurhinder moeten accepteren. 

Kortom, de varkenshouderij deed niets fout, zo leek de rechtbank te overwegen. Desalniettemin kwam de rechtbank toch tot het oordeel dat de varkenshouderij de geurhinder voor de omwonenden waarbij de geurbelasting hoger was dan 14 OUE/m3, moest beperken tot het maximum van 14 OUE/m3. En dat terwijl zij daarvoor nog overwoog dat de varkenshouderij zich mocht houden aan de 50/50 regeling, zijnde nu juist één van de uitzonderingen op de hoofdregel van 14 OUE/m3). Het resultaat was niet alleen een juridisch onbegrijpelijke uitspraak, maar ook onrust in de sector. Wat was dan nog de waarde van een onherroepelijke vergunning?

Het oordeel van het hof

Het hof neemt diverse overwegingen van de rechtbank over, maar verbindt daaraan een andere conclusie, namelijk (kort gezegd) dat het varkensbedrijf niet onrechtmatig handelt en dus niets verkeerd doet, zolang het bedrijf zich houdt aan de wet en de op grond daarvan aan hem verleende vergunningen (die dus een geurbelasting van meer dan 14 OUE/m3 toestaan). 

Het hof beoordeelt vervolgens de geurbelasting op de afzonderlijke woonadressen van de omwonenden. Het varkensbedrijf is enkel schadevergoeding verschuldigd aan drie omwonenden, vanwege het feit dat de geurbelasting op hun adressen gedurende een korte periode in het verleden hoger lag dan vergund. Daarbij moet worden opgemerkt dat het varkensbedrijf destijds handelde conform een verleende vergunning, waarvan later bleek in een daaropvolgende procedure bij de Raad van State dat die vergunning om formele redenen niet in werking was getreden, zodat wettelijk teruggevallen moest worden op de daaraan voorafgaande vergunning (die uitging van een lagere geurbelasting). 

Interessant is nog hetgeen het hof opmerkt ten aanzien van de gewijzigde inzichten omtrent het (geur)reducerend vermogen van m.n. combi-luchtwassers, zoals naar voren gebracht door de omwonenden. Het hof ziet geen aanleiding in te gaan op de kwestie of de nieuwe normen het gestelde onrechtmatig handelen van het varkensbedrijf in het heden en verleden hebben beïnvloed. 

Ten slotte

Onderhavige zaak houdt verband met de zaak waarin een groep burgers de Nederlandse Staat heeft gedagvaard voor onrechtmatige daad, o.a. omdat de Wet geurhinder en veehouderij niet zou deugen (de wet zou onder meer in strijd zijn met bepalingen uit het EVRM omdat er volgens deze groep burgers veel te veel geurhinder toelaatbaar wordt geacht).

Tegen het arrest kan cassatie worden ingesteld (daarvoor geldt een termijn van drie maanden na datum uitspraak).